Personages:
De vrouw en haar begeleidster
Een arts en haar juriste
Een commissie bestaande uit zes leden
Een medewerkster
Een klasje
Plaats:
Een gerechtshof
In de wachtruimte voor een zaal zitten de arts en haar juriste op een bankje. De vrouw en haar begeleidster hebben aan de andere kant plaats genomen. Verstrooid zitten groepjes jonge mensen.
Een medewerkster roept: “Het klasje kan naar binnen!” De jonge mensen lopen braaf door de deur.
De medewerkster komt weer naar buiten en leidt de twee partijen naar de zaal.
Met een zwaaiend gebaar sluit zij de zware deuren.
Een zaal met een zeer hoog plafonds. De grijze winterlucht valt door de omhoog reikende ramen. Het onderste deel van de witte muren wordt bedekt door donkere houten panelen.
Achter een verhoogd podium prijkt aan de muur een grote goudkleurige plaquette met een silhouette.
Roerloos zitten zes mensen aan een gebogen houten tafel op het podium, vier mannen en twee vrouwen. Zij wachten zwijgend totdat iedereen heeft plaatsgenomen, de arts en haar juriste aan de ene kant van de zaal, de vrouw aan de andere kant met achter zich haar begeleidster. Het klasje bevolkt de laatste rijen van de stoelen.
De voorzitter, in grijs pak en met een glanzende zegelring aan zijn pink:
“Wij zijn de zeskoppige deskundige commissie die hier uw klacht tegen de arts behandelt. Wij zullen dit netjes keurig en op volgorde doen, daar zal ik op toezien. Wij hebben hier veel ontzagwekkend papier voor ons liggen. Ik lees eerst de klacht voor.”
Hij leest, kijkt naar de vrouw en vraagt:
“Klopt dit?”
De vrouw knikt.
De voorzitter:
“Ik zie hier de voorletters D. en A. staan. Waarvoor staat de A?”
De vrouw:
“De ene naam is mijn burgerlijke naam, en de andere is mijn roepnaam.“
De voorzitter:
“Mevrouw de arts, ik zie op de papieren die u heeft gestuurd krabbels staan. Dat lijken handtekeningen. Zijn die van u?”
De arts bladert in haar papieren.
“De onleesbare krabbels zijn van mij, ja.”
De voorzitter:
“Mevrouw heeft sommige papieren ook getekend. Waarvoor waren handtekeningen nodig?”
De arts wijdt omslachtig uit over het opsturen van papieren.
De voorzitter:
“Waarom liet u mevrouw de papieren tekenen?”
De arts:
“Om er zeker van te zijn dat zij het eens was met wat ik had opgeschreven.”
De voorzitter:
“Kreeg de werkgever die papieren ook?”
De arts:
“Ja.”
De voorzitter:
“Praatte u ook met de werkgever?”
De arts:
“Ja, die zat dichtbij, aan de overkant van de gang. Daar ging ik zò naar toe.”
De voorzitter:
“En wat vond de werkgever?”
De arts:
“Dat mevrouw anders moest gaan werken. Dat zei ik ook tegen mevrouw.”
De voorzitter:
“Mevrouw, wist u dat?”
De vrouw:
“Er was net een nieuwe ploeg bazen aangetreden. Maar ik was door andere zaken ziek.”
De voorzitter, naar de arts gekeerd:
“Wist u wat uw voorganger aan het begin van de ziekte van mevrouw had opgeschreven? U schrijft zelf vaak op dat hier voor mevrouw geen heil te verwachten was.”
De arts:
“Nee, dat wilde ik niet weten. Mevrouw had al een klacht tegen mijn voorganger ingediend. Ik wilde nieuw beginnen.”
De vrouw naast de voorzitter, in donker mantelpak:
“Zo zo. U wilde niet weten wat het probleem was.”
De arts schildert ongevraagd minutieus wat de vrouw had gemankeerd en hoe zij door haar medicijnman was behandeld.
“En ik praatte ook regelmatig met hem.”
De man naast de voorzitter, in donkerblauw pak met een gouden bril op, kijkt de vrouw aan.
De vrouw kijkt eerst terug en dan naar het plafond.
De voorzitter:
“Mevrouw de arts, ik lees hier dat mevrouw nare klusjes moest doen. Hoe kwam dat?”
De arts:
“Mevrouw kon door haat ziekte niet meer dan dat, zo graag als zij dat ook wilde. Dat had de medicijnman ook gezegd.”
De voorzitter:
“Klopt dat, mevrouw?”
De vrouw:
“Ik was levensgevaarlijk ziek van de paniek. Ik wilde mij van kant maken.”
Zacht gerumoer in het klasje.
Dan valt er een stilte.
De vrouw naast de voorzitter:
“Mevrouw de arts, zag u dat aan mevrouw?”
De arts mompelt iets.
“En in welke regel van uw schriftje kan ik dat lezen?”
De arts mompelt iets.
De vrouw naast de voorzitter:
“Zo zo.”
De voorzitter:
“Mevrouw de arts, u zegt dat er pas ruzie was toen u dat opschreef. Wat deed u hiervoor, toen u dat merkte? Riep u de partijen samen?”
“Mevrouw de arts, u zegt dat er pas ruzie was toen u dat opschreef. Wat deed u hiervoor, toen u dat merkte? Riep u de partijen samen?”
De arts:
“Nee. Ik schreef dat ze bemiddeling moesten proberen.”
De voorzitter:
“En dat mevrouw al voor die tijd door die ruzie ziek was, dat merkte u niet?”
De arts:
“Nee, zij was gewoon ziek.”
De voorzitter:
“Ja, hierin verschilt u van mening.“
De man aan de zijkant, in licht pak met een gouden bril:
“En hoe heeft de bemiddeling uitgepakt, mevrouw?”
De vrouw:
“De stekker werd eruit getrokken, en ik weet niet waarom.”
De voorzitter:
“Kwam er een papier met een regeling?”
De vrouw:
“Nee.”
De voorzitter:
“Mevrouw de arts, wat deed u toen? Riep u de partijen toen aan tafel?”
De arts zwijgt. Dan fluistert zij even met haar juriste.
Zij zegt nauwelijks hoorbaar: “Nee. Mijn beroepsclub zegt dat je je buiten deze shit moet houden.”
Een man in het midden van de commissie, donkerblauw pak, gouden brilletje en een rood hoofd, luistert, maar zegt niets, zegt tot het einde niets.
De vrouw aan de rechter kant schrijft driftig op papier.
De voorzitter:
“Mevrouw, de bazen stopten uw loon. Hoe vaak? Meerdere keren, zegt u? Met welke reden?”
De vrouw:
“Ze zeiden dat de dokter had gezegd dat ik best kon werken en zelf de boel verstierde.”
De voorzitter:
“Bent u bij de rechter geweest om uw geld terug te halen? Ja? En wat zei die?”
De vrouw slaakt een zucht en draait de ogen naar het plafond.
“Ik heb een deel terug gekregen.”
De voorzitter:
“En hoe gingen uw bazen met u om, mevrouw?”
De vrouw haalt een papiertje te voorschijn.
“Ik lees het u voor.”
Zij leest een tijd.
“Zo ging dat pesten.”
In het klasje is geroezemoes te horen.
De voorzitter:
“En heeft u dat papiertje aan de arts gegeven?”
De vrouw:
“Dat heb ik pas later opgeschreven. Toen dit steekspel begon wist ik niet wat mij overkwam. En het gedonder begon onmiddellijk nadat ik mij ziek had gemeld.”
De voorzitter:
“En heeft u zelf de arts gevraagd om over uw ziekte met uw bazen te praten?”
De vrouw houdt geschrokken de adem in en kijkt naar het plafond.
“Nee. Dat was toch niet mijn zaak?”
De voorzitter:
“Mevrouw de arts, ik vraag het direct aan u: heeft mevrouw er een zooitje van gemaakt?”
Er valt een geladen stilte. Zelfs de Koningin aan de muur trilt een beetje.
De man naast de voorzitter kijkt de vrouw aan. Hun blikken kruisen elkaar.
De arts schraapt haar stem.
Zij neemt een aanloop, en nog één.
Ze zegt: “Nee.”
De vrouw:
“En het einde van het lied is dat ik nog meer zielenschade heb, dat ik niet kan werken en dat ik een zak vol schulden heb.”
De arts:
“Het spijt mij dat het zo gelopen is.”
De voorzitter:
“Mevrouw, heeft u nog iets te zeggen?”
De vrouw:
“De medicijnman had op tijd duidelijk opgeschreven waarom ik zo ziek was. Dat kon de arts weten.”
De voorzitter:
“Dan weten wij nu genoeg. Wij vergaderen en delen u dan mee wat wij in onze wijsheid besloten hebben. Het wereldwijde web zal met ons besluit gesierd worden. Dank u.”
De Koningin aan de muur kijkt onberoerd naar haar kibbelende onderdanen.
De arts en haar juriste staan op.
Zonder nog een blik in de zaal te werpen verdwijnen zij door de deur.
Ook het klasje druipt af.
De begeleidster van de vrouw loopt naar de deur.
De vrouw verzamelt haar spullen. Haar wollen doek glijdt van haar schouder.
Zij raapt het op, neemt haar tas en kijkt naar de zes mensen achter de tafel.
In hun gladde gezichten is geen roering te zien.
Zij gaat door de deur naar buiten. Die valt zwaar achter haar in het slot.
Niemand is meer te zien, behalve haar begeleidster.
Ineens stampt zij driftig met haar voeten op de grond.
Samen beginnen zij te lachen.